Nee er is geen tweede leven nee mijnheer ik weet het, wij moeten redelijk zijn. Maar ik begrijp de wens van pharao’s alles wat nu is te omarmen desnoods in steen omarmen (de schaduw in de plooien van de kussens die nadat de levenden zijn opgestaan in vorm van leven bleven liggen) ja, zou dit ook in stenen doos dit zonnige vertrek, dit sterk gemerkte uur – voorbij de laatste dag mee willen slepen.
Blauwe anemonen
Boeket met dertig blauwe anemonen. Eén is een paar keer in zijn steel geknakt, bij elke knak heeft hij een andere draai genomen. Zo is die bloem de enige die recht naar buiten kijkt. Denk niet meteen: dit is de dichter. Die weet nog niet met welke van de dertig hij het meeste één is. Weet nog niet eens dat hij straks blauwe anemonen krijgt.
Dat Engels geen au heeft
Nog eerder beweer ik hocus pocus dan een taal te leren zogenaamd. Van niets weet ik iets dan precies. Als ik nies is het in het nederlands. Of als ik dit zwijgend overhandig.
Zoals de zomer vraagt en de winter antwoordt ook omgekeerd – je stapelt geen rozen op rozen.
Nu is de langste dag alweer voorbij en nog geen koele lichtgroene winderige met ongemaaid gras waarin je op een dijk kan liggen naar mekaar te kijken gehad.
Gezichtspoeder, buskruit, anthrax-talkpoeder, schilfertjes ijzer, as van crematoria, schijfjes verpulverend poëziepapier – dat alles in mijn kluis, en vuil, tanks, tempels, tempels vol met vuil.
Zaag-, zijde-, kalkvuil en kaf, het vuil van het schuim van een stier, zijn kop zwaaiend omdat-ie droomt dat de dood aan komt kwijlen: vuil zelfs van de gepoetste,
schoongeschraapte Aegeïsche kust, massa’s die erover kwamen stromen, schreeuwend tegen wie die dag, die eeuw of voor altijd de vijand was, waardig om vuil voor te zijn.
Tenslotte, zwevend vuil van de oogst, eventjes als dat half-plotse rukje in de vlucht van de havik, als de hoekjes van licht door de bladeren van de bruinwordende essen.
Dierlijk vuil, mineraal, mentaal, allemaal verzameld niet in de doos van sexy Pandora, niet in de ark waar het vuil van heiligen die zouden willen stollen als modderspul, nog siddert –
Gewoon deze leren, verweerde, ouwe doos, groot als een hart of brein, het roestig slot verbrijzeld, hengsels huilend van vreugd dat ze weer mogen tillen . . . gezichtsvuil, buskruit, vuil, dierbaar vuil.
Vertaald door Rob Schouten
C. K. Williams (4 november 1936 – 20 september 2015)
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijns werd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Zie ook alle tags voor Koen Frijns op dit blog.
Supermarkt
Ik ben tien jaar. Ik geef mijn ouders allebei een euro voor een winkelwagentje En loop mee tot aan de groenteafdeling. Ik knipoog naar een vakkenvuller en loop snel naar buiten.
Voor het raam steek ik een grote Cubaanse sigaar op Met de Zippo die ik van mijn oom heb gekregen. (Mijn initialen zijn erin gegraveerd.) Ik blaas rook in het gezicht van een kleuter die ik van de basisschool ken En tik de as af in een afvoerputje.
Mijn moeder verstopt zich eerst bij de koekjesafdeling. Ze klimt op een schap en opent een rol Oreo’s. Met haar vinger schraapt ze de vulling eruit en Doopt de koekjes in een bak leverpaté.
Ze lacht als ze haar vingers aflikt.
Mijn vader waggelt naar de servicebalie en pakt zijn enkelpistool. Hij grijpt de medewerker bij zijn kraag en trekt de hamer naar achter. ‘Waar is mijn zoon,’ schreeuwt hij. ‘Waar is mijn fucking zoon!’
Mijn naam wordt door de intercom omgeroepen.
De politie staat met getrokken wapens voor de schuifdeur. Een kale man met een megafoon schreeuwt naar mijn vader dat hij zijn wapen weg moet gooien. Geen enkel moment heb ik de behoefte om iets te zeggen.
Ik stamp mijn sigaar uit en kijk naar mijn lachende moeder.
Ik haat het hoe dit ongevraagde zuchtgeluid, snikgeluid, niet echt geluid, gevoel, zuchtgevoel, snikgevoel, in me blijft schrapen, niet in z’n ouwe schijn als nostalgie, zoete, dwaze merelkreet in lente;
niet als herinnering, allang vergaan verdriet; en ook niet als die andere herinneringsklit: spijt over niet goedgemaakte wandaden, fouten, nalatigheden, versteende wortel te diep vastgegroeid om ooit weg te snijden;
eerder een mengeling, een samensmelting, onontwarbaar net van vreugde in verbijsterend bestaan, bestaan in bestaan, met angst van en angst voor ik weet nauwelijks wat, niet niet-bestaan, niet zelf, geliefden, liefde;
niet oorlog, oorlog val dood, zuchten vanwege oorlog, snikken vanwege oorlog, niet voor oorlog, vrede, wapenstilstand; meer dan dat alles, een soort oergeluid, oerneiging in ons nu gezaaid, dat in ons zwelt, ons allemaal,
echo van liefde die we kenden, kennen, voor de wereld, onze wereld, waarop we tenslotte louter massa lijken, louter stortvloed, louter materie die zichzelf veranderd heeft in tumult, kabaal, kakofonische vernietigingsblitz, plundering,
herrie waaruit sindsdien elke emotie komt bovendrijven, en er weer in wankelt, glijdt, zinkt en ondergaat: zuchtgeluid van rouw, van spijt; snikgeluid van berouw van, nog, steeds, almaar droeviger en droeviger droeve vreugd.
Vertaald door Rob Schouten
C. K. Williams (4 november 1936 – 20 september 2015)
Moby Dick: rabbijn Vingerhoed is verdronken, hij is gestorven, dood. Hij was geelogig, met een grote mond, en de zwarte insignes zaten hem op de huid. Moby Dick: rabbijn Vingerhoed, zeg het ook aan Ahab en aan de anderen, aan de stuurlui en de harpoeniers, en zeg het ze snel. Geef het door, herinner je.
Vertaald door Lucas Hüsgen
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
Een schilderij met de afbeelding van Allerheiligen op het hoofdaltaar in de kerk in Ptaszkowa, Zuid-Polen.
All Hallows
Even now this landscape is assembling. The hills darken. The oxen sleep in their blue yoke, the fields having been picked clean, the sheaves bound evenly and piled at the roadside among cinquefoil, as the toothed moon rises:
This is the barrenness of harvest or pestilence. And the wife leaning out the window with her hand extended, as in payment, and the seeds distinct, gold, calling ‘Come here Come here, little one’
And the soul creeps out of the tree.
Louise Glück (22 april 1943 – 13 oktober 2023) De All Saints Church in Manhattan, New York, de geboorteplaats van Louise Glück
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Ilse Aichinger werd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichinger op dit blog.
Zelf gebouwd
Ik wil mijn dorpen zonder woorden laten en alleen door de sneeuw slingeren en open tegen de hekken. Vanuit de hoogte van mijn zolders wil ik de jaguars aanschouwen, de wolven horen fluiten. De zon sprong hier weg, maar de kinderen ontvangen als ze leeuwetanden oogsten hulp, ruim baan voor de koning!
Vertaald door Lucas Hüsgen
Ilse Aichinger (1 november 1921 – 11 november 2016)
Oh, very gloomy is the house of woe, Where tears are falling while the bell is knelling, With all the dark solemnities that show That Death is in the dwelling!
Oh, very, very dreary is the room Where Love, domestic Love, no longer nestles, But smitten by the common stroke of doom, The corpse lies on the trestles!
But house of woe, and hearse, and sable pall, The narrow home of the departed mortal, Ne’er looked so gloomy as that Ghostly Hall, With its deserted portal!
The centipede along the threshold crept, The cobweb hung across in mazy tangle, And in its winding sheet the maggot slept At every nook and angle.
The keyhole lodged the earwig and her brood, The emmets of the steps has old possession, And marched in search of their diurnal food In undisturbed procession.
As undisturbed as the prehensile cell Of moth or maggot, or the spider’s tissue, For never foot upon that threshold fell, To enter or to issue.
O’er all there hung the shadow of a fear, A sense of mystery the spirit daunted, And said, as plain as whisper in the ear, The place is haunted.
Howbeit, the door I pushed—or so I dreamed– Which slowly, slowly gaped, the hinges creaking With such a rusty eloquence, it seemed That Time himself was speaking.
But Time was dumb within that mansion old, Or left his tale to the heraldic banners That hung from the corroded walls, and told Of former men and manners.
Those tattered flags, that with the opened door, Seemed the old wave of battle to remember, While fallen fragments danced upon the floor Like dead leaves in December.
The startled bats flew out, bird after bird, The screech-owl overhead began to flutter, And seemed to mock the cry that she had heard Some dying victim utter!
A shriek that echoed from the joisted roof, And up the stair, and further still and further, Till in some ringing chamber far aloof In ceased its tale of murther!
Meanwhile the rusty armor rattled round, The banner shuddered, and the ragged streamer; All things the horrid tenor of the sound Acknowledged with a tremor.
The antlers where the helmet hung, and belt, Stirred as the tempest stirs the forest branches, Or as the stag had trembled when he felt The bloodhound at his haunches.
The window jingled in its crumbled frame, And through its many gaps of destitution Dolorous moans and hollow sighings came, Like those of dissolution.
The wood-louse dropped, and rolled into a ball, Touched by some impulse occult or mechanic; And nameless beetles ran along the wall In universal panic.
The subtle spider, that, from overhead, Hung like a spy on human guilt and error, Suddenly turned, and up its slender thread Ran with a nimble terror.
The very stains and fractures on the wall, Assuming features solemn and terrific, Hinted some tragedy of that old hall, Locked up in hieroglyphic.
Some tale that might, perchance, have solved the doubt, Wherefore, among those flags so dull and livid, The banner of the bloody hand shone out So ominously vivid.
Some key to that inscrutable appeal Which made the very frame of Nature quiver, And every thrilling nerve and fiber feel So ague-like a shiver.
For over all there hung a cloud of fear, A sense of mystery the spirit daunted, And said, as plain as whisper in the ear, The place is haunted!
Prophetic hints that filled the soul with dread, But through one gloomy entrance pointing mostly, The while some secret inspiration said, “That chamber is the ghostly!”
Across the door no gossamer festoon Swung pendulous, –no web, no dusty fringes, No silky chrysalis or white cocoon, About its nooks and hinges.
The spider shunned the interdicted room, The moth, the beetle, and the fly were banished, And when the sunbeam fell athwart the gloom, The very midge had vanished.
One lonely ray that glanced upon a bed, As if with awful aim direct and certain, To show the Bloody Hand, in burning red, Embroidered on the curtain.
Thomas Hood (23 mei 1799 – 3 mei 1845) Londen, de geboorteplaats van Thomas Hood
De Engelse dichter John Keats werd geboren op 31 oktober 1795 in Finsbury Pavement in Londen. Zie ook alle tags voor John Keats op dit blog.
Aan de slaap
Zoet balsemer van stille middernacht, Druk onze schemerdronken ogen dicht Met vingers die voorzichtig zijn en zacht, Tot goddelijk vergeten van het licht. O liefste Slaap, mocht het jou zinnen, sluit Bij deze lofzang mijn gewillige ogen Of wacht het Amen af tot maankopkruid Mijn bed bestrooit met sussend mededogen. Verlos me, of de vergane dag verlicht Mijn kussen om mijn nood nog te verhogen; Verlos me van de wroeging die genot Vindt in het duister als een mol die wroet, Draai rad de sleutel in ’t geolied slot En sluit de kist van mijn verstild gemoed.
De Franse schrijver Édouard Louis werd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk. Zie ook alle tags voor Édouard Louis op dit blog.
Uit: De geschiedenis van geweld (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Ik sopte de houten stoelen, haalde een natte spons over de boeken die hij in zijn handen had gehad, wreef de deurknoppen met antiseptische doekjes, veegde zorgvuldig, een voor een, de houten lamellen van de zonneblinden schoon, verplaatste en verwisselde de stapels boeken die op de vloer stonden en liet de metalen ombouw van mijn bed glanzen, vernevelde op het gladde, witte oppervlak van de koelkast een product met een citroengeur, het lukte me niet te stoppen, ik werd gedreven door een soort energie die dicht bij waanzin lag. Ik dacht: beter gek dan dood. Ik schrobde de douche, die hij had gebruikt, goot een paar liter bleekwater in het toilet en in de wastafel (op zijn minst ruim twee liter, dat wil zeggen één volle fles van anderhalve liter en een nog halfvolle), schrobde dwaas genoeg de hele badkamer, ging zelfs zo ver de spiegel schoon te maken waarin hij zich die avond had bekeken, of liever bewonderd, gooide de kleren weg die hij had aangeraakt, ze wassen zou niet genoeg zijn geweest; ik weet niet waarom dat wel genoeg was voor de lakens en niet voor de kleren. Op handen en voeten boende ik de vloer, ik brandde mijn vingers aan het dampende water, de dweil schuurde dunne, rechthoekige strookjes van mijn zacht geworden huid. De stukjes huid krulden op. Ik stopte even, haalde diep adem, ik snoof zelfs als een beest, ik was een beest geworden, op zoek naar die geur die ondanks mijn inspanningen nooit leek te verdwijnen, zijn geur wilde niet weggaan en daar leidde ik uit af dat die geur aan mij hing en niet aan de lakens of de meubels. Het probleem kwam uit mij. Ik stapte de douche in, ik waste me, toen een tweede keer, toen een derde keer, en zo verder. Ik gebruikte zeep, shampoo, conditioner op mijn lichaam om het zo veel mogelijk geur te geven, het was alsof zijn geur bij me was ingevreten, in mij, tussen het vlees en de opperhuid, ik krabde mijn lichaam overal, duwde hard met mijn nagels, hardnekkig, om de binnenste huidlagen te bereiken, daar de geur weg te krijgen, ik vloekte, godverkut, maar de geur bleef hangen, maakte me steeds misselijker, duizeliger. Ik concludeerde: hij zit In de neus, die geur. Je ruikt de binnenkant van je neus. De geur zit vast aan mijn slijmvliezen. Ik liep de badkamer uit, kwam terug en goot een fysiologische zoutoplossing in mijn neus; ik blies de lucht door mijn neus naar buiten, zoals bij snuiten, nou ja, dat effect wilde ik teweegbrengen, dat het vocht overal mijn slijmvliezen bereikte; het hielp niets; ik zette de ramen open en ging naar buiten om Henri op te zoeken, de enige vriend die op die ochtend van 25 december om een uur of negen wakker was.”
In hun kwartier, de stinkend vieze goot, Waar door een walm de grote maan heendringt En als een reuzenschedel neerwaarts zinkt, Verhangen aan de hemel, wit en dood,
Daar zitten ze de warme zomernacht Voor grotten als van ’t zwarte dodenrijk In lompen die vergaan van stof en slijk. Gezwollen lijven puilen uit die dracht.
Hier spert een tandeloze mond zich wijd, Ginds steekt er één zijn armenstompjes uit, Een imbeciel lalt wezenloos geluid, Een grijsaard hurkt, zijn lepra-hoofd lijkt krijt.
Er spelen kinderen, wier beentjes men Al heel jong brak. Zij springen op hun krukken Als vlooien licht en hinken hele stukken Om bij een vreemdeling te bedelen.
De vislucht walmt vanuit een kelderluik, Waar schooiers, woedend, slechts de graten vinden. Met ingewanden voeren ze een blinde, Die kotst de kleding onder, langs zijn buik.
Vertaald door Matthias Rozemond
Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912)
De Vlaamse schrijver, , criticus, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op 30 oktober 1943. Zie ook alle tags voor Paul Claes op dit blog.
Uit: Rimbaud in de Lage Landen
“‘Porteur de blés flamands’ (bevracht met Vlaams koren) noemt Arthur Rimbaud zijn ‘Bateau ivre’. Waarom ‘Vlaams’? Is het mogelijk dat de dichter die in Parijs opviel door zijn Ardense tongval, zich toen nog met het Noorden verbonden voelde? Zijn eerste ontvluchtingspogingen uit het benauwde Charleville voerden hem in elk geval naar België: Charleroi en Brussel. In Brussel ook wordt hij op 10 juli 1873 door zijn vriend Paul Verlaine met een pistoolschot gewond. Uit het politieverhoor blijkt hun homoseksuele relatie. Drie jaar later is de 21-jarige Rimbaud in Nederland. Vóór zijn aanmelding in het koloniale leger leert hij zelfs de beginselen van onze taal. Op 19 mei tekent hij als recruut in Harderwijk, op 23 juli ontscheept hij in Batavia, drie weken later deserteert hij en keert met een Brits schip terug naar Europa. Van het verblijf in onze contreien zijn er enkele sporen terug te vinden in het werk van Rimbaud. De gewild nonchalante verzen van het gedicht ‘Bruxelles’ uit de zogenaamde ‘Derniers vers’ roepen de hoofdstad op: ‘Plates-bandes d’ amarantes jusqu’à / L’agréable palais de Jupiter. / – Je sais que c’est Toi qui, dans ces lieux, / Mêles ton Bleu presque de Sahara!’ (Bloemperken van amaranten tot aan / Het aardige paleis van Jupiter. / – Ik weet dat Gij het zijt die in dit oord / uw bijna Sahara-achtig blauw mengt!). In deze regels, blijkens een ondertitel in de Regentlaan geschreven, herkennen we het Park van Brussel en het daarachter gelegen Koninklijk Paleis, dat mythische dimensies aanneemt: de koning wordt een hemelgod die azuur op zijn palet mengt. Dit picturale element vinden we ook in de tekst ‘Mystique’ uit de Illuminations (een van de mogelijke betekenissen van de titel is trouwens ‘Verluchtingen’). Volgens J. Tielrooy (in: Neophilogus, XX, 1934-1935) is dit een surrealistische transpositie van het Lam Gods (L’Agneau Mystique!) van Jan van Eyck in Gent. De eerste zin luidt: ‘Sur la pente du talus les anges tournent leurs robes de laines dans les herbages d’acier et d’émeraude’ (Op de bermhelling draaien de engelen hun wollen gewaden rond in de weilanden van staal en smaragd). Je hoeft dit maar naast een reproduktie van het schilderij te leggen om de gelijkenis te zien: de kring van engelen in hun witte uitgespreide klederen, de verhevenheid waarop het altaar met het lam staat, het gras vol schitterende, kleurige bloemen, alles is er.”
“Hij keek naar de fijne, donkere haartjes op haar bovenlip, de gladde, olijfkleurige huid. De licht gebogen neus met daaronder de gewelfde bovenlip. Hij ging met zijn wijs-vinger naar een wenkbrauw en volgde de perfecte boog, maar raakte die niet aan. Het was stil in het grote vertrek. Een laag, winters licht scheen naar binnen op dc meubelen, op de lakens, op haar zwarte haar. Hij streek met zijn hand door haar krullen en rook aan haar hoofd. Zo had zij dat ook bij hem gedaan. Soms ging hij met Isaac en Miriam mee om over de markt of langs het water te zwerven, en als ze dan naar huis waren gerend voor het eten — zij beiden altijd harder dan hij, en hij met een piepende adem — deed hun moeder de deur open om hen binnen te laten. Miriam holde na een snelle begroeting langs haar heen, door naar de kamer waar hun broertje Cabriël lag, haar vlechten zwiepend achter haar aan. Isaac volgde haar op de voet; zelf bleef hij in dc gang stilstaan om uit te hijgen. En dan keek zijn moeder hem onderzoekend aan, ze boog zich voorover en rook in zijn haren, zacht en rustig, tot zijn ademhaling tot bedaren kwam. Die paar ogenblikken luisterde hij samen met haar naar de heldere stemmen van Miriam en Isaac, het spelen van Rebecca, het gebrabbel van Gabriël, het ratelen van de karren op de keien, het zware stemgeluid van de koopmannen die de kisten in ontvangst namen en in hun opslagruimten lieten zetten. Het roepen van de schippers op de Houtgracht, het gejank van de meeuwen. Nu rook hij de zachte zweetlucht van haar strijd, haar zeep, haar bloesemwater, en een nieuwe geur die hij nog niet kende. Iets pittigs, dat moest het zijn. ‘Wat is pittig?’ had hij zijn vader gevraagd toen Isaac en hij mee mochten naar het pakhuis. ‘Is dat hetzelfde als hartig?’ ‘Bijna,’ had zijn vader afwezig geantwoord, druk bezig met een partij gedroogde abrikozen. De vruchten roken als vers stro. ‘Mag ik er een?’ vroeg hij. Meteen kwam Isaac eraan gehold. ‘Ik ook!’ ‘Jullie eten alles op, zo kan ik niets verkopen,’ bromde hun vader goedmoedig. Ze lieten het vruchtvlees met de zoetzure smaak langzaam langs hun verhemelte gaan en keken elkaar aan. ‘Het smaakt naar Portugal,’ zei hij. ‘Niet,’ zei Isaac, ‘dat kun je helemaal niet weten.’ ‘Maar zo smaakt het echt,’ hield hij vol. ‘Voor mij anders niet,’ zei Isaac. ‘Kun je allebei iets anders proeven?’ vroeg hij aan zijn vader, maar die was alweer met een koopman in onderhandeling over een paar zakken niet noten. Hij kwam graag in het pakhuis. Vooral in de zomer, als alle handelswaar warm en geurig was. Isaac deed dan zijn ogen dicht en hijzelf duwde hem rond.”
Andrea Voigt (Rotterdam, 29 oktober 1968)
De Duitse schrijver, dichter en literatuurwetenschapper Harald Hartung werd geboren op 29 oktober 1932 in Heme. Zie ook alle tags voor Harald Hartung op dit blog. Harald Hartung overleed op 13 september jongstleden op 92-jarige leeftijd.
Papier waarop het sneeuwt
Ik kon urenlang kijken naar het sneeuwen de lettergrepen van de sneeuwval die woorden en zinnen vormden en langzaam de bomen verzwaren totdat alle lijnen gevuld waren en het papier weer wit was
Vertaald door Frans Roumen
Harald Hartung (29 oktober 1932 – 13 september 2025)
“Towards the end of that summer term I received the last visit and Grand Remonstrance of my cousin Jasper. I was just free of the schools, having taken the last paper of History Previous on the afternoon before; Jasper’s subfusc suit and white tie proclaimed him still in the thick of it; he had, too, the exhausted but resentful air of one who fears he has failed to do himself full justice on the subject of Pindar’s Orphism. Duty alone had brought him to my rooms that afternoon, at great inconvenience to himself and, as it happened, to me, who, when he caught me in the door, was on my way to make final arrangements about a dinner I was giving that evening. It was one of several parties designed to comfort Hardcastle–one of the tasks that had lately fallen to Sebastian and me since, by leaving his car out, we had got him into grave trouble with the proctors. Jasper would not sit down; this was to be no cosy chat; he stood with his back to the fireplace and, in his own phrase, talked to me “like an uncle.” “…I’ve tried to get in touch with you several times in the last week or two. In fact, I have the impression you are avoiding me. If that is so, Charles, I can’t say I’m surprised. “You may think it none of my business, but I feel a sense of responsibility. You know as well as I do that since your–well, since the war, your father has not been really in touch with things–lives in his own world. I don’t want to sit back and see you making mistakes which a word in season might save you from.
Jeremy Irons (Charles) enAnthony Andrews (Sebastian) in de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
“I expected you to make mistakes your first year. We all do. I got in with some thoroughly objectionable O.S.C.U. men who ran a mission to hop-pickers during the long vac. But you, my dear Charles, whether you realize it or not, have gone straight, hook, line and sinker, into the very worst set in the University. You may think that, living in digs, I don’t know what goes on in college; but I hear things. In fact, I hear all too much. I find that I’ve become a figure of mockery on your account at the Dining Club. There’s that chap Sebastian Flyte you seem inseparable from. He may be all right, I don’t know. His brother Brideshead was a very sound fellow. But this friend of yours looks odd to me, and he gets himself talked about. Of course, they’re an odd family. The Marchmains have lived apart since the war, you know. An extraordinary thing; everyone thought they were a devoted couple. Then he went off to France with his Yeomanry and just never came back. It was as if he’d been killed. She’s a Roman Catholic, so she can’t get a divorce–or won’t, I expect. You can do anything at Rome with money, and they’re enormously rich. Flyte may be all right, but Anthony Blanche–now there’s a man there’s absolutely no excuse for.”
De kop heeft nu geen tijd voor jou. Hij raast. Het park heeft nu geen tijd voor jou. Hij raast. Het verkeer heeft geen tijd voor jou. Het raast. Allemaal razen ze.
De stad heeft nu ook geen tijd. Ook zij raast. De nachtelijke hemel is ook bezig. Hij raast. Ook alle airconditioners zijn aan het razen.
Niets heeft nu tijd. Alles raast. Ze hebben geen tijd voor jou, zijn nu aan het werk. Onder elkaar verdelen zij dit zachte gerommel.
“Vroeg in de ochtend, laat in de eeuw, Cricklewood Broadway. Op 1 januari 1975 zat Alfred Archibald Jones om 6.27 uur gekleed in corduroy in een met uitlaatgassen gevulde Cavalier Musketeer Estate met zijn gezicht omlaag op het stuur en hoopte dat God niet te zwaar over hem zou oordelen. Hij hing voorover als een liggend kruis, met openhangende kaken, de armen aan beide zijden uitgespreid als een gevallen engel; stevig vastgeklemd in zijn vuisten hield hij zijn legermedailles (links) en zijn huwelijksakte (rechts), want hij had besloten zijn fouten met zich mee te nemen. Voor zijn ogen knipperde een klein groen lampje dat een afslag naar rechts aangaf, die hij besloten had nooit te nemen. Hij had zich erbij neergelegd. Hij was er klaar voor. Hij had een muntje opgegooid en hield zich onwankelbaar aan de uitkomst. Dit was een weloverwogen zelfmoord. Een nieuwjaarsvoornemen, in feite. Maar zelfs toen zijn ademhaling krampachtig werd en het begon te schemeren voor zijn ogen was Archie zich ervan bewust dat Cricklewood Broadway een vreemde keuze zou lijken. Vreemd voor de eerste persoon die zijn ineengezakte gestalte door de voorruit zou zien, vreemd voor de politiemensen die het rapport zouden schrijven, voor de plaatselijke journalist die er vijftig woorden aan zou wijden, voor de familieleden die ze zouden lezen. Ingeklemd tussen een almachtig betonnen bioscoopcomplex aan de ene kant en een gigantische kruising aan de andere kant kon je Cricklewood eigenlijk geen plaats noemen. Geen plaats waar een man heen ging om te sterven. Het was een plaats waar een man kwam om naar andere plaatsen te gaan via de A14. Maar Archie Jones wilde niet sterven in een of ander aangenaam, afgelegen bos of op de rand van een rots omgeven door tere heideplantjes. Wat Archie betrof sterven plattelanders op het platteland en stedelingen in de stad. zo hoort het. In de dood zoals hij in het leven was en dat soort dingen. Het was wel logisch dat Archie daar zou sterven, in die akelige straat waar hij op zijn zevenenveertigste terecht was gekomen en in zijn eentje in een kleine flat woonde boven een verlaten patatzaak. Hij was geen type voor gedetailleerde plannen – zelfmoordbriefjes en begrafenisinstructies -geen type voor overdreven gedoe. Het enige wat hij vroeg was een beetje stilte, een beetje rust om zich te kunnen concentreren. Hij wilde dat het volkomen vredig en kalm was, als in een lege biechtstoel, of het moment in de hersenen tussen gedachte en spraak.”
Zadie Smith (Londen, 27 oktober 1975)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sylvia Plath werd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Zie ook alle tags voor Sylvia Plath op dit blog.
Verschijning
De glimlach van een ijskast is verpletterend. Die blauwe stromen in je aders, mijn beminde! Ik hoor het snorren van je grote hart.
Haar lippen blazen plussen en procenten Als zoenen voor zich uit. Het is maandag in haar geest: voornemens
Maken hun opwachting, frisgesteven. Wat moet ik aan met al dat ongerijmde? Wit zijn m’n manchetten, en ik buig.
Is dit nu liefde, de rode stof rollend vanonder De stalen naald die flitst en flitst? Jasjes en jurkjes komen ervan,
Die een heel geslacht meegaan. Haar lichaam, zoals het zich opent en sluit – Een Zwitsers horloge juwelen voor scharnieren!
O hart, wat een ontreddering! De sterren blinken, als schrikbarende getallen. Haar oogleden melden: ABC.
Vertaald door Anneke Brassinga
Sylvia Plath (27 oktober 1932 – 11 februari 1963) In 1951
“Ik verblijf in een hotel in Amsterdam-Oost als Monica in mijn leven komt. Hotel Arena (****) is niet direct een hotel naar mijn smaak, maar ze hebben er een bar en de serveersters zijn knap en ze hebben ook een huiskat, Zieck III, die ik meeneem naar mijn kamer zodat ik wat gezelschap heb. De kat is in niets te vergelijken met Marie, die mij net heeft verlaten. Het moeilijkste aan haar afwezigheid vind ik dat ze nog wel ergens is, meegroeit met de tijd, rondloopt in de stad, in bed ligt en eet en vrijt en slaapt, maar dan zonder mij. Ze heeft mij niet meer nodig om verder te kunnen leven en waarschijnlijk heeft ze mij nooit nodig gehad, wat ik een onverteerbare gedachte blijf vinden. Ook ik ben, tegen beter weten in, graag nodig en ik zou met alle liefde (`tot de dood ons scheidt’) hebben willen doen alsof ik onmisbaar ben in iemands leven. Ik zou er makkelijk in kunnen geloven. Nu drink ik longdrinkglazen wodka die ik door de keurige jongens en meisjes die in het restaurant werken naar mijn hotelkamer laat brengen. Ik kom liever niet buiten de deur. In mijn hotelkamer, een kleine studio in de nok van het pand, is alles wat ik nodig heb: wit, schoon, vierkant en overzichtelijk. De centrale verwarming staat op vijfentwintig graden afgesteld en ik lig naakt op mijn rug aan de linkerzijde van het tweepersoonsbed in een van de meest luxueuze kamers die ze hebben. Ik ben misselijk van de vier rollen pepermunt die ik uit een glazen bak bij de receptie heb gevist en die ik achter elkaar heb opgegeten. Mijn handen rusten op mijn buik, ze werken als twee magneten waar alle ellende naartoe trekt, precies onder de palmen van mijn hand borrelt het. Ik weet honderd procent zeker dat ik nooit meer pepermunt ga eten en dat ik nooit meer van de misselijkheid afkom. Ik sluit mijn ogen en laat mijn lichaam zijn gang gaan. Het is alsof de zwaartekracht harder aan me trekt dan normaal, mijn pik, mijn vlees, mijn huid hangen slap naar beneden. Ik val bijna in slaap als de telefoon overgaat, niet mijn mobiel, maar de telefoon die naast me op het nachtkastje staat en waarmee ik tot nu toe alleen nog maar uitgaande gesprekken over glazen wodka en porties gamalenkroketten heb gevoerd; die hebben ze niet in het hotel, ze hebben alleen kalfsvlees- en geitenkaaskroketten, ook goed, maar ik blijf het proberen. Als je lang genoeg om iets vraagt volgt op een dag het aanbod vanzelf.”