“Ik verblijf in een hotel in Amsterdam-Oost als Monica in mijn leven komt. Hotel Arena (****) is niet direct een hotel naar mijn smaak, maar ze hebben er een bar en de serveersters zijn knap en ze hebben ook een huiskat, Zieck III, die ik meeneem naar mijn kamer zodat ik wat gezelschap heb. De kat is in niets te vergelijken met Marie, die mij net heeft verlaten. Het moeilijkste aan haar afwezigheid vind ik dat ze nog wel ergens is, meegroeit met de tijd, rondloopt in de stad, in bed ligt en eet en vrijt en slaapt, maar dan zonder mij. Ze heeft mij niet meer nodig om verder te kunnen leven en waarschijnlijk heeft ze mij nooit nodig gehad, wat ik een onverteerbare gedachte blijf vinden. Ook ik ben, tegen beter weten in, graag nodig en ik zou met alle liefde (`tot de dood ons scheidt’) hebben willen doen alsof ik onmisbaar ben in iemands leven. Ik zou er makkelijk in kunnen geloven. Nu drink ik longdrinkglazen wodka die ik door de keurige jongens en meisjes die in het restaurant werken naar mijn hotelkamer laat brengen. Ik kom liever niet buiten de deur. In mijn hotelkamer, een kleine studio in de nok van het pand, is alles wat ik nodig heb: wit, schoon, vierkant en overzichtelijk. De centrale verwarming staat op vijfentwintig graden afgesteld en ik lig naakt op mijn rug aan de linkerzijde van het tweepersoonsbed in een van de meest luxueuze kamers die ze hebben. Ik ben misselijk van de vier rollen pepermunt die ik uit een glazen bak bij de receptie heb gevist en die ik achter elkaar heb opgegeten. Mijn handen rusten op mijn buik, ze werken als twee magneten waar alle ellende naartoe trekt, precies onder de palmen van mijn hand borrelt het. Ik weet honderd procent zeker dat ik nooit meer pepermunt ga eten en dat ik nooit meer van de misselijkheid afkom. Ik sluit mijn ogen en laat mijn lichaam zijn gang gaan. Het is alsof de zwaartekracht harder aan me trekt dan normaal, mijn pik, mijn vlees, mijn huid hangen slap naar beneden. Ik val bijna in slaap als de telefoon overgaat, niet mijn mobiel, maar de telefoon die naast me op het nachtkastje staat en waarmee ik tot nu toe alleen nog maar uitgaande gesprekken over glazen wodka en porties gamalenkroketten heb gevoerd; die hebben ze niet in het hotel, ze hebben alleen kalfsvlees- en geitenkaaskroketten, ook goed, maar ik blijf het proberen. Als je lang genoeg om iets vraagt volgt op een dag het aanbod vanzelf.”
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit:Zo houd je moed in een tijd van verdeeldheid (Vertaald door Manon Smits)
“Ik keek haar na tot ze aan het eind van de straat de hoek om ging. Ik had nog nooit een vrouw gezien die zo zichtbaar gebroken was en toch koppig doorging. Ik voelde me schuldig dat ik mijn raam niet had opengedaan om iets tegen haar te zeggen, te vragen of alles in orde was. En ik schaamde me omdat mijn eerste reactie was geweest om me terug te trekken in de veiligheid van mijn appartement, alsof ik bang was dat haar ellende misschien besmettelijk zou zijn. Ik bleef eraan denken, aan de overeenkomsten en de verschillen. Haar eenzaamheid, die vast niet anders was dan mijn eenzaamheid. Maar ook mijn schuchterheid tegenover haar lef. Zij had genoeg van Istanbul, terwijl ik de stad nog moest gaan ontdekken. En belangrijker nog: zij was een sterke strijder, ik was slechts een toeschouwer. Er zijn sindsdien vele jaren verstreken. Ik woon niet meer in Istanbul. Maar vandaag, nu ik in Londen aan mijn bureau zit te schrijven over onze gepolariseerde, geteisterde wereld, denk ik onwillekeurig terug aan dat moment, aan haar, en zit ik te peinzen over woede en eenzaamheid en gekwetstheid. De pandemie. Terwijl het coronavirus de aardbol teisterde en honderdduizenden mensen doodde, miljoenen mensen werkloos maakte en het leven zoals we het kenden aan diggelen sloeg, doken er overal in de Londense parken tekstborden op. ‘Als dit allemaal voorbij is, hoe wil je dat de wereld er dan uitziet?’ was de vraag die de borden stelden. Wat er precies werd bedoeld met dit allemaal werd niet expliciet benoemd; de voorbijganger moest zelf maar bedenken wat dat inhield – deze plotselinge verstoring van ons dagelijks leven, dit gevoel om vast te zitten in de golf van onzekerheid en de vrees voor wat er komen gaat, in deze enorme wereldwijde gezondheidscrisis met op de lange duur economische, sociale en mogelijk politieke gevolgen, in die tunnel waar wij, als mensheid, doorheen moeten zonder dat we enig idee hebben hoe en waar die kan eindigen en of er in de nabije toekomst misschien weer een nieuwe uitbraak van een virusziekte kan komen. Onder de vraag was bewust veel ruimte vrijgelaten op de borden, zodat mensen hun antwoorden eronder konden schrijven, en vele hadden dat ook gedaan. Van alle haastig neergekrabbelde opmerkingen was er met name één die me is bijgebleven. Iemand had met blokletters geschreven: IK WIL GEHOORD WORDEN. Als dit allemaal voorbij is wil ik leven in een andere wereld waarin ik gehoord kan worden.”
Het is altijd eender: alleen ontwakend zie ik de rijen okeren lichtjes van het dorp, een veld bij ons vandaan, zie ik ze flakkeren wanneer vogels opvliegen of bomen er schaduw tussen drijven. Zonder dat iemand
luistert, geef ik ze de namen waar ik zin in heb – zeg dat ze een volmaakte dorpsgemeenschap vormen, vensters herstellen er een verborgen wereld waar het geluk wacht. Tien jaar is nog maar kort om te leren begrijpen dat hun leven niets op heeft met
het mijne, opgesloten in een klein vertrek waar zachte vertrouwde stilte weer bezit van neemt. Hoe opeens angst begint. Wanneer ik me voorstel dat aan liefde haar zichtbaarheid is ontzegd. Ik zie hem boven slapen, de man die mij lieveling noemt,
zijn vrouw, en bijna begin ik te geloven dat zijn vertrouwen in mij is om geslagen in matte, onverschillige zorg. Ik ben geworden tot de droefenis waar hij nooit van scheidt, een sterfgeval dat al zijn kamers erft en de verloren
wereld daar veranderen zal in bezit – tafels en verschoten stoelen die spoedig buitenstaanders zullen toebehoren die nu hun gordijnen opentrekken om het tafereel te zien van nevel die opgestegen is vanuit afkoelende lucht.
Robinson die doet verbazen door zijn streken. Volleerd kwajongen gaat hij daar, dansend in de avondzon, die oogverblindend gevels wast, de linkerboom van zijn houten ladder,
zo’n ladder die je voelt, zo’n ladder die waarschuwt: die veert en kraakt, zo een met gevoel, zo een waar je een mee kunt worden,
op zijn rechterschouder, zijn linkerarm in een hoek van zeventig tot vijfenzeventig graden aan zijn linkerschouderkom. Staand (nooit hout op hout, dat gaat glijden), stevig (rubber op steen schuift niet), sturend. En het hoofd licht gebogen, maar zonder deemoed of schroom in zijn tred.
De geur van lijnolie sijpelt in fijne nerven en lange draden langs Robinsons nek en schouderbladen (Oregon Pine), vermengt zich met zweet en schuim en de as van zijn sigaar, die uit zijn vulkanisch mondgeborchte waait, met
zijn herinneringen aan het glas, de bewegingen over het glas, het warme, het schone, het glas dat zich onder zijn zeemleren lap soms tegen zijn handen lijkt te krommen: het glas is een kat. Onvermurwbaar in zijn eigenwaan, zijn tegenkracht, onder zijn strelen is het glas.
Het was een lange dag naar huis, en straks na een broodje bal met zijn rug naar het raam en als iedereen zit te eten: geldlopen, praatje maken, aanbieden het late najaar ook maar eens de dakgoten te doen, een kwinkslag, een knipoog, een kneepje in de wang van het kind bij haar vader, en dan naar huis en na een pilsje naar bed want morgen is het weer een lange dag naar huis, maar als het meezit, een kalme, met schoonheid, met weemoed,
Robinsons weemoed om interieurs, weemoed om wat er met zijn rug naar het raam zo heel anders uitziet ineens, weemoed om het kijken, het bekeken worden, peepshow, weemoed om de strepen, weemoed om de streken die in een keer alles in niets opgaan doen, weemoed om het achtergelaten glas dat met toegeknepen ogen wacht.
Hoe heerlijk is het, als de dag verkoelt, Naar ginds te zien, waar schip en gondel zweven, Als de lagune, spiegelglad gebleven, Vervloeit en zacht Venetië omspoelt!
Daarna weer binnenwaarts getrokken voelt Het oog zich, waar hoog naar de wolken streven Paleis en kerk, waar een luidruchtig leven Op elke trap van de Rialto woelt.
Een vrolijk volk van menig ledigganger Krioelt hier rond, het is door niets te storen En stoort ook nooit zijn trieste tegenhanger.
En ’s avonds komt het bij elkaar in koren, Want op San Marco’s plein wil het de zanger, En de verteller op de Riva horen.
Vertaald door Paul Claes
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835)
De Zuid-Afrikaanse dichteres en schrijfster Antjie Krog werd geboren in Kroonstad op 23 oktober 1952. Zie ook alle tags voor Antjie Krog op dit blog.
Namens mezelf
voor niemand hoef ik me nog druk te maken aan niemand hoef ik nog verantwoording af te leggen of vergeving te vragen
niemands uitzichtloze positie hoef ik nog ter discussie te stellen in niemands leven hoef ik mij nog te verplaatsen.
de eerste voorboden van de dood maken hun opwachting en het lichaam glijdt als zand tussen de vingers door. de zintuigen op non-actief.
wild en wanhopig klamp je je aan het leven vast en je isoleert je van andere zodat je allengs meer vertrouwd raakt met de introversie van de dood.
la voor la word je leeggemaakt totdat alleen de lege binnenkant je raakt.
Vertrek
een kind gaat weg. ik sta met lege handen. ten afscheid de vertrouwde blik voordat de zonnebril. handen tastend naar de veiligheidsriem. de uitgestorven straat. ik zwaai maar wat. het is of
alle licht verbleekt. of alles vekilt. of ik diep vanbinnen van geen schuld wil weten. harde verwijten over en weer. na elk vertrek zin ik op woorden. om het helder te krijgen. hoe ik voortaan.
het zeurende gevoel in mijn ribben. ik broed op mogelijkheden. om wat ons bindt in taal te uiten. je wilt zo
weinig horen. de abrupte bloeddoorlopen radeloos gemikte vuistslag in je smoel. en óf hij aankomt. jezus kind! mijn hart bloedt.
Depressie
het is alsof je blik steeds meer naar binnen gekeerd raakt je voorhoofd steeds donkerder wordt je wangen steeds strakker je mond steeds afstandelijker dan enig iets wat ooit van mij was je lichaam zo doorzichtig alsof mijn hand zo door je heen kan als ik probeer tegen te houden dat je verdwijnt je bent onder ons maar hebt het contact verbroken aan je handen kan ik zien hoe verbeten je je soms nog vast- houdt je vingernagels verdwijnen het is alsof ik langs een oever ren en reddingsboeien uitgooi en touwen en takken en uit alle macht schreeuw dat je moet volhouden en vasthouden dat ik naar de kant zal zwemmen dat ik me zal opofferen dat ik de Here God zelf uit de hemel zal plukken dat ik er alles alles voor over zal hebben om je ogen hun eigen uitdrukking terug te geven
Bij de beleefde zee rust ik, Schenk haar aandacht En woorden. Bij de zee Lig ik, bij de zee bid ik, Laat mijn ellebogen en woorden zakken Op haar zand.
Bij de verliefde zee Droom ik. En droom. En droom. Ik hou van de zee. Ik hou van de zee. Ze is stil en beleefd Geeft me teder toestemming Om te zijn.
Papendrecht! Papendrecht! met je futuristische wolken, roestbruin, groen, rose als het goddelijk italiaans ijs.
Papendrecht! Papendrecht! met je Dada-werkdagen, wind regen en piskleurige hemel, met je bleke nachtlampen en gestamp van scheepsmotoren.
Die jonge keizer op de pont naar Dordrecht, knipoogt en terwijl bruin water over het dek spoelt houden wij elkaar vast en de reling natuurlijk ook.
Ik ga als een schizofreen de mogelijkheden na en geef me over aan de wildste redenaties. Papendrecht, nachtelijk Papendrecht met je woest donker havenwater en het vrijdagavond-geluk dat wacht.
Zeer kleine diamanten hangen aan de hijskranen en silo’s en zwarte meeuwen vliegen krijsend op.
Maar op de kade blijkt mijn keizer gewoon een matroos op wie gewacht werd.
Willem Bijsterbosch (23 oktober 1955 – 18 januari 2010) Cover
“En toch, tegenover het schijnbaar zo sterke en verheerlijkte ‘eigen huis’ bleef de wereld als een uitdaging liggen. Een wat vluchtige kennismaking met het katholieke milieu uit de hier behandelde jaren zou de waarnemer kunnen verleiden tot de gedachte dat een weldadige apostolische strijdbaarheid de gemeente kenmerkte. Toch schijnt achteraf veel activiteit eerder uit een plichtmatig doen dan uit wezenlijke bezieling geboren. Strijd lijkt b.v. in de jeugdbeweging het kernwoord, strijd in dienst van de koning Christus (het feest van Christus Koning werd door paus Pius XI in december 1925 ingesteld), in wiens naam geheel de wereld veroverd moest worden voor het ware geloof. Strijd ook scheen geboden wanneer de katholieken van die dagen zich de kerkvervolging in Mexico en Spanje voor de geest haalden of de agressiviteit van b.v. hun socialistische, communistische en fascistische landgenoten, wier bladen ook geen damesorganen konden heten. ‘Voor Christus onze Koning, God wil het, Amen’ is de meest gebruikte groet in de katholieke jeugdbeweging, – ja, men stelde zelfs ernstig voor deze groet in te voeren op het voetbalveld. Een beweging als De Kruisvaart was doortrokken van de ridderromantiek in dienst van de Koning. Een toentertijd populair boek als ‘Jonge Helden’ door de jezuïet Hardy Schilgen deed al evenzeer een beroep op de strijdbare ridderlijkheid in jongelui. De Graal trok luidruchtig en bont de straten door, in een getuigenisdrift die men tot dan toe slechts aan Leger des Heilssoldaten meende te kunnen toekennen. Maar de vraag dringt zich op of met name in deze massabewegingen de strijdgedachte niet al spoedig een gemeenplaats werd, die nauwelijks meer een weerspiegeling van de bezieling der jongelui zelf kon heten, – en bovendien of de jeugd hier niet in zekere zin gebruikt werd voor een machtsontplooiing (een bevestiging van de ‘katholieke zaak’) die haar leiders voor gewenst hielden. Zelden zal katholiek Nederland zoveel demonstraties hebben gekend als in de hier beschouwde jaren. Voortdurend zijn er congressen, demonstratieve dagen en vergaderingen, optochten, manifestaties, openluchtspelen.”
Michel van der Plas (23 oktober 1927 – 21 juli 2013)
Ademhalingsoefeningen rond middernacht met dr. Lévi Weemoedt
1. ‘Dames en heren, staat u allen klaar? Ga zitten met de handen in het haar: Van vóór naar achter, doen we nog een keer. Zit dan mistroostig bij de pakken neer.’
2. ‘Grijp tienmaal in ver’twijfling naar het hoofd, zwoeg met de borstkas, dat uw adem wordt geroofd. En mocht u nog van plan zijn te gaan skieën; zak dan droefgeestig zesmaal door de knieën.’
3. ‘Snik smart’lijk nu, het linkerbeen gestrekt: de rechter blijft wanhopig in de nek. Nú op, en hurk neerslachtig op de grond: blaas dertig droeve winden uit uw kont.’
4. ‘De laatste oef’ning doen we op een stoel. Het bung’lend koord beschouwt u nu als doel; veer óp, maar houd uw evenwicht aldus! Steek hals en hoofd in één keer door de lus.’
5. ‘Maak hol de rug en houd het touw gestrekt. ’t Is tijd dat u naar Dromenland vertrekt. Zwaai uit en spring ontspannen op de grond. Blaas nu de laatste adem uit uw mond. Draai om en doe hetzelfde nog een keer. Dit was het dan, tot ’n volgende maal maar weer!
Dit labyrint van bruggen en van stegen, Dat zich verstrikt in duizend kronkelingen, Hoe lukt het mij ooit daardoorheen te dringen? Hoe vind ik ooit het raadsel van die wegen?
Als ik San Marco’s toren heb bestegen, Kan niets mijn weidse blikken nog bedwingen, En uit de wonderen die mij omringen, Ontstaat een beeld; de stad heeft vorm gekregen.
Ik groet daarginds de oceaan, de blauwe, En hier de Alpen, die in brede schare De eilandenlagune overschouwen.
En zie! daar kwam een moedig volk gevaren, Om tempels en paleizen zich te bouwen Op eiken palen midden in de baren.
Vertaald door Paul Claes
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835) Standbeeld in Ansbach
“Grote veranderingen kondigen zich vaak sluipenderwijs aan. Dat is bekend. ‘Vage klachten’ noemen ze dat in het land van de gezondheid. Vage klachten zijn er om te verwaarlozen en over het hoofd te zien, vage klachten horen er nu eenmaal bij, tot het niet langer kan. Al snel dient zich dan het moment aan waarop een dokter ineens die plechtige, bijna domineske toon aanslaat waarvan je altijd dacht dat hij nooit tegen jou zou worden gebezigd. Dus wel. Dit overkwam mij en de schrik zat er natuurlijk goed in. Kort daarop werd ik opgenomen in het ziekenhuis om te worden geopereerd. Nergens een wachtlijst te bekennen. De chirurg die in de ingewanden ging afdalen, was een man van middelbare leeftijd met grijs haar en milde, blauwe ogen. Hij had grote, roze handen en iets ironisch in zijn verschijning. Naar verluidt was hij een kei in zijn vak. Op mijn vraag of het een zware operatie was, antwoordde hij, met een twinkeling: ‘Voor mij niet.’ Ik vond dat een mooi antwoord, en ik begreep het verkeerd. Het was een zware operatie. Na afloop zat de chirurg aan mijn bed. Hij was tevreden over het resultaat. De tumor was verwijderd en hij gaf met de handen aan hoe groot die was geweest. De tumor was ook van naam veranderd en heette nu een preparaat. Zijn gebaar deed mij aan de hengelsport denken, alleen dan zonder de bijbehorende overdrijving. Ik vroeg hoe het er nou uitzag in een buik. De chirurg keek me verbaasd aan. Misschien was het een vraag die hij niet vaak hoorde. Hij zuchtte. Je hebt van die zuchten die van grote vermoeidheid getuigen, en je hebt er die plichtmatig zijn. Maar dit was zo’n zucht die de weg vrijmaakt voor iets moois, zo eentje waarin alles van de zuchter afvalt. ‘Prachtig,’ zei de chirurg. Ik zei niets. Het was duidelijk een van de mooiste dingen die de chirurg kende. Ik liet hem graag even alleen met het beeld. Dat het mijn buik was, vond ik eigenlijk prima. ‘Het is net een emmer paling, al die darmen,’ zei hij toen, ‘alles beweegt en alles glimt en kronkelt. De warmte slaat ervan af ‘ Hij keek dromerig naar buiten. Ik was die ochtend zijn eerste klant geweest en zijn laatste had hij net achter de rug. In zijn gezicht stond de afdruk van het kapje dat hij de hele dag voor zijn mond had gedragen en zijn haar zat in de war. Hij stond op en verliet de kamer. Onder zijn witte jas droeg hij zijn blauwe operatiekloffie. Ik dommelde weg in de armen van Zuster Morfine. Buiten lag de stad en ergens rinkelde een tram. Na een tijdje schoot me de bijnaam van deze chirurg te binnen. Het kon niet anders of hij moest de Darmenkoning heten.”
Water en wieken, groenen, oevers groen; – Wilgen wier tronken naast de schaduw staan Van hunne hoger helften, wilgengriend: – Hofsteden als aan ’t ankersnoer – torens aan land Doorsteken nevelbanken – Water, wijd water, groenen en groen riet, En watervloeden. –
Vertaald door Jan G. Elburg
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834)
De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook alle tags voor Hans Warren op dit blog.
Uit: Geheim dagboek 1942-1944 (Deel 1)
“4 aug. 1943 Vanmorgen met de tram van 7 uur naar Haarlem, vandaar gewandeld naar Bloemendaal, naar dr Thijsse. Om 9 uur arriveerde ik. We zaten eerst te praten in de studeerkamer, maakten vervolgens een lange wandeling door de Hof. Daar bloeide rondbladig wintergroen en parnassia, ook was er bloeiend Teer Guichelheil. De duinroosjes hadden nu nog kleverige donkerrode botteltjes, ze waren nog niet zwart, en de kleuren werden verdiept door de glans van de regen, want er kwam een milde bui los, die veel geuren losmaakte. Dr Thijsse snoof en vond het heel prettig, ik ook dus. De kardinaalsmutsen hingen vol jonge groene vruchten. Op het speelveld der grote wijngaardslakken was het erg druk. Langs een pad stond prachtig lichtpaars het zeepkruid te bloeien. We zetten ons gesprek voort in de studeerkamer. Thijsse vond de tekening die ik voor zijn flora van de Wollige Distel gemaakt had niet nauwkeurig genoeg, te artistiek, de details kwamen onvoldoende tot hun recht. Er werd een heerlijke kop echte koffie geserveerd. Ook de lunch was heerlijk, met veel zeelt, worteltjes, negerboontjes, tomatensla, perziken met roomvla en nog een reusachtige perzik toe. Dr Thijsse heeft me erg veel uit zijn leven verteld, en ging na het eten rusten. Ik mocht naar hartelust rondsnuffelen in zijn bibliotheek, maar heb enkel zitten dromen achter zijn schrijftafel. Na het bezoek bij Thijsse ben ik in Haarlem nog naar het Frans Halsmuseum geweest, waar een tentoonstelling werd gehouden van Hedendaagse Kunst, samengesteld uit aankopen van het ‘Departement van Volksvoorlichting en Kunsten’. Het is interessant, te zien wat in deze ‘periode van het diepste verval’, ‘deze tijd van wansmaak en goedkoop materieel succes’ (woorden uit de inleiding van het catalogusje) als ‘gezonde kern’, ‘gezonde tradities’ en de ‘Fakkel van het zuiver ideaal’ wordt gezien. Het was namelijk nogal deprimerend, wat daar hing. De werken van wat me de grootste talenten leken, ademen een op zijn zachtst uitgedrukt ‘verdachte sfeer’, al is het mogelijk niet meer dan juist een weerschijn van de Neue Sachlichkeit: ‘De Prediker’ van A.C. Willink en vooral de grote grisaille ‘Wachtende Vrouwen’ van Pijke Koch. En slaat het door naar de andere kant, naar een bont, landelijk soort joie de vivre, als bij prof. Röling, dan is het óók helemaal vals, al ligt er op zijn ‘Oogst’ een verrukkelijk lascieve bruine jongen te slapen. Die zou je eruit willen snijden, de rest kan dan naar de vaalt. Nooit zag ik ‘kou’ beter geschilderd dan rond het kleurige gezicht van een schaatsenrijdster op een ietwat naïef aandoend werk van ene J. Ouwersloot, ‘IJsgezicht’. Ik zal de ‘Wachtende Vrouwen’ van Pijke Koch nooit vergeten, al vind ik het niet een echt góed werk. Hij heeft er iets in gevangen van de ellende van deze tijd, die nare, knappe, keurig verzorgde, bikkelharde wijven; de helemaal linkse lijkt, helaas, vrij sterk op mijn moeder.”
Sonnet van een ziekte
Voor mijn raam staat een dag in oneindige rust Al het groene getemperd door regenend grijs Ik ben nog te zwak voor de brandende wijs Die meisjes de winden in strooien vol lust.
Voetstappen slaan op van de straat aan de kust Waar de vloed nu verrimpelen moet, lichtloos grijs. De wind golft in vrouwenhaar. Bloesemend rijs Tikt het vensterglas langs en zwaar stuwt, ongeblust
Een ontroering te staan in de gloed van de dag En je hoofd aan mijn schouder, blond-rank neergebogen, In je ogen de vreemde belovende lach,
In glanslicht betogen je wenkbrauwbogen. Mijn hand die je overal liefkozen mag Overschaduwend soms je te stralende ogen….
Weerzien
Onvoorstelbaar: jij weer naast mij liggend, na jaren.
Leeg welft de avondhemel over de stad. Nog éenmaal om jou wordt de kreet van de sikkelzwaluw, de galmende hamerslag in de fabriek, de geur van de beregende tuin en van je jonge huid opnieuw in mij geboren. Ruimte schuift duizelingwekkend open achter de horizon.
Regen, regen op verpulverde aarde; woorden willen in ’t wilde wassen niet éen is simpel genoeg om je te zeggen dit is meer dan liefde.
Dit is het leven voorbij; woelend lig je in mij te kiemen en te sterven.
De nacht valt langzaam en ik kijk naar je profiel – gelukkig, stroef? – voorgoed verduisterend in mijn zwijgen.
A zwart, E wit, I rood, U groen, O blauw: vocalen, ik zal ze noemen ooit, uw nog verborgen wiegen: A: zwart en harig keurs van schitterende vliegen die rond afschuwelijke stank als kogels dwalen,
een golf van schaduw; E: het wit van tenten, dampen, fier gletsjerhoogste, blanke vorsten, schermbladhuiver; I: purpers, bloed gespogen, lach van lippen zuiver in helse woede of in schuldbewust slampampen;
U: kringen, goddelijk geril van groene zee, de vrede van de wei vol dieren, rimpelvree door alchemie gedrukt in ’s denkers aangezicht;
O: opperste Klaroen vol onbekende schrilten, door Werelden en Engelen doorkruiste stilten: O: Omega, Zijn violette ogenlicht!
Vertaald doorPetrus Hoosemans
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) Portret door Leilani Bustamante,2012
Onafhankelijk van geboortedata
De Duitse dichter en schrijver Ozan Zakariya Keskinkılıç werd in 1989 geboren als zoon van Turkse immigranten en groeide op in een klein dorpje in Zuid-Hessen. Hij studeerde politicologie in Wenen, Berlijn en Cambridge. Zijn poëziedebuut ‘Prinzenbad’ verscheen in 2022, gevolgd door zijn non-fictieboek ‘Muslimaniac: The Career of an Enemy Image’ in 2023. Zijn teksten zijn gepubliceerd in tijdschriften en bloemlezingen en in verschillende talen vertaald. Hij werd genomineerd voor de Clemens Brentano-prijs en de Dresden Poetry Prize en ontving in 2025 de Wolfgang Weyrauch-prijs. ‘Hundesohn’ is zijn debuutroman.
Uit: Hundesohn
„Dreizehn, vierzehn, fünfzehn Filzläuse habe ich mir jetzt schon aus den Schamhaaren gezupft. Pthirus pubis auf Latein: 1,5 bis 2 mm groß, grauweiß, flügellos, habe ich im Internet nachgelesen. Und dass sie manchmal Achselhöhlen und Barthaare befallen. In den Achselhöhlen habe ich keine, im Bart auch nicht. Aber in den Brusthaaren und sogar auf dem Rücken kleben überall Nissen. Bis zu fünfundzwanzig Eier legt eine Filzlaus täglich, habe ich im Internet nachgelesen. Und dass der Entwicklungszyklus bis zur erwachsenen Laus rund drei Wochen beträgt. Ich zähle die Tage zurück, vor drei Wochen traf ich Ravi. Wir hatten uns auf Grindr geschrieben. 26 Jahre alt, 1,78 m groß und 61 kg schwer. Single. Top. Sucht Verabredungen. IIIV-Status negativ, auf Prep. Zuletzt getestet Juni 2024. Gegen COVID-19 geimpft. Treffpunkt bei dir. Into rough awakening, wild sex, animal instincts, blond bath, stand in seinem Profil. Das muss nichts heißen. Und trotzdem hat er sich wie eine Filzlaus in meine Schenkel gebissen, die Stiche und blauen Flecken kann ich noch immer sehen. Viel gesprochen hat er nicht, geschrieben auch nicht so viel. Er schickte mir ein Bild, oberkörperfrei, die Jeans auf Kniehöhe. Er trug einen weißen Slip und weiße Socken, das war mir sympathisch. Der Bart fast zwölf Zentimeter lang, und sein Blick wie ein Diopter auf meine Brust gerichtet. Das walnussbraune Bau war ganz zerzaust, der Kampf hatte sich in sein Gesicht gerieben. Ein wenig Blut klebte an seinen Fingern, Spucke und Gleitgel, vegan auf Wasserbasis. Nach dreiundzwanzig Minuten ist er wieder gegangen, wir haben nicht noch einmal geschrieben. Ob ich ihm jetzt schreiben sollte? Good moming! I just wanted to let you know that I have crabs, maybe you should check your panties, könnte ich schreiben. Oder: What’s up handsome, come back and be my parasite. Oder: Hello Ravi. I was just wondering, could it be that you forgot your crabs here? “
“GALEN WACHTTE ONDER de vijgenboom op zijn moeder. Voor de honderdste keer zat hij Siddhartha te lezen, de jonge Boeddha, starend naar de rivier. Hij voelde de enorme aanwezigheid van de vijgenboom boven hem, luisterde of hij de niet-wind hoorde, de stilte. Zomerhitte drukte, plette de aarde. Een laagje zweet overdekte het grootste deel van zijn lijf, een olievlek. Dit oude huis, de bomen oeroud. Het gras, lang inmiddels, kriebelde aan zijn benen. Maar hij probeerde zich te concentreren. De niet-wind horen. Op de adem richten. Laat het niet-zelf voorbijgaan. Galen, riep zijn moeder van binnen, Galen. Hij ademde dieper, probeerde zijn moeder voorbij te laten gaan. 0, daar ben je, zei ze.Toe aan de thee? Hij gaf geen antwoord. Concentreerde zich op zijn ademhaling, hoopte dat ze weg zou gaan. Maar natuurlijk zat hij hier op haar te wachten, op de thee te wachten. Help me eens met het blad, zei ze, dus legde hij zuchtend zijn boek neer en stond op, stijf van het zitten met gekruiste benen. Daar ben je, zei ze, toen hij de keuken binnenkwam. Oud hout boog onder zijn blote voeten. Ruwheid van afschilferend vemis. Hij pakte het dienblad, oud, zwaar zilver, de bewerkte zilveren theepot, de witte porseleinen kopjes, alles wat hem deprimeerde, en toen hij met zijn handen vol stond, boog ze zich van achter naar hem toe en gaf hem een kus, haar lippen tegen zijn hals en dat snuffelgeluidje dat ze maakte omdat dat zo lief was, waarvan hij ineenkromp en wilde gaan gillen. Maar hij liet het blad niet vallen. Hij droeg het naar het gietijzeren tafeltje buiten in de schaduw van de vijg, dicht tegen de muur van de boerderijschuur met de kleine woonruimte erboven. Hij dacht erover om daar in te trekken, weg van haar, weg van het hoofdgebouw. Zijn moeder naast hem met de minisandwiches, komkommer en waterkers. Ze zaten niet in Engeland. Dit was Engeland niet. Ze zaten in Carmichael, een buitenwijk van Sacramento, Californië, in de Central Volley, een lang, heet, ruig dal, zo ver van Engeland als maar mogelijk was, en elke middag hadden ze een high tea. Ze waren niet eens Engels. Zijn grootmoeder uit IJsland, grootvader uit Duitsland. Niks in hun leven zou ooit ergens op slaan. Ga zitten, zei zijn moeder. Goed boek? Ze schonk een kop thee voor hem in. Ze was in het wit. Een zomerse witte blouse en een lange rok, helemaal wit, met sandalen.”
David Vann (Adak Island, 19 oktober 1966)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
Een paard
»The well-aimed phrase is a whip your poem a horse.« (Michael Donaghy, naar Lu Chi)
Is het een vos, een schimmel of Arabier, hengst of merrie, die door de tuin draaft en bij de rabarber bezig is, bij de lavendelstruik?
die daar over de triple-bar springt, alleen om midden op het slagveld te landen, voor de karren met vaten en de gouden piramide
van hooi gespannen ? De koudbloed die uit Brabant een zwaar hart meesleept en de V, de lichte ploeg van de wilde ganzen, of de Lipizzaner,
die zwart geboren wordt, die over alle velden weet weg te dansen en steeds witter wordt, die triomfeert, de hele wereld in toom houdt, verblindend als de zakdoek van een keizer?
Het spreekt voor zich: alle tweehonderd tweeënvijftig botten kun je nog in je slaap in elkaar zetten, je kent de hoefslag, de hardheid van inzicht, de precisie in de staart,
de schaduwen die ’s nachts grijsbruin tegen de omheining van de weide schuren, huhu en brr, hoort het gesmoorde gehinnik in de graven van de farao’s en veroveraars.
En toch ben je hier nu, rood als een bier koetsier en vloekend, met het suikerklontje genialiteit in je zak en het dier dat noch vooruit noch achteruit gaat,
niet reageert op je zweep, noch op de wortel die aan een touwtje voor zijn neusgaten bungelt als de kaars voor de icoon. Verroer je, zeg je trillend.
Het verroert zich niet. Het staat daar, uitkijkend over het land.
„Sie reißt einen kleinen Zettel in Hälften und beginnt zu schreiben. Meine Hände werden nicht zittern. Mit geschwungener Schrift notiert sie den Satz. Das Ganze hat etwas Lächerliches, Kindisches, aber sie kann nicht anders. Meine Hände, schreibt sie auf du zweite Stückchen Papier. Das M und das H zieht sie größer eh die anderen Buchstaben. Der Bleistift erzeugt ein Wispern. Werden nicht eitern. Sie schaut auf die Uhr, in einer Viertelstunde muss sie Ios. Schnell faltet sie die Papierstreifen und stopft sie in die Taschen ihrer Jeans, einen in die rechte, einen in die linke, einen für die rechte Hand, der ist wichtig, einen für die linke Hand, zur Sicherheit. Auf dem Weg in die Küche schiebt sie die Zettel tiefer in die Taschen, fest necken sie unter dem engen Jeansstoff. Georg sitzt am Tisch und füttert Matti, zwischendurch beißt er von seinem eigenen Brot ab und blättert in einer Zeitschrift. Auf dem Teller hat er Apfelringe und Gurkenwürfel arrangiert, dazu einige Häppchen Toast mit Butter, die Matti erstaunlich brav isst. Manchmal müssen sie mit Tricks seine Aufmerksamkeit suchen, damit er das Essen nicht vergisst, denn er spielt lieber mit seinem Löffel, schaut M der Eiche umher, zeigt mit seinem speichelnassen Enger fordernd auf die Lampe, eine Banane, eine Flasche, weil er das Wort dazu hören will. Dann sitzen sie beide neben ihm, jeder an einer Seite, und machen aus der Mahlzeit ein Spiel, ein Löffel Grießbrei brummt wie ein Flugzeug auf Maxis offenen Mund zu, ein Stückchen Gurke kreist wie eine Hummel durch die Luft, und mittendrin, sieht sie vor sich das komische Bild, das sie beide dabei abgeben, erkennt Georg nicht, erkennt sich selbst nicht; zwei seltsame Erwachsene, die Theater spielen, die sich über ihr sattes Kind freuen wie über ein großartiges Geschenk. Auf dem Herd zischt die Espressokanne, dazu hat Georg wieder Milch aufgesetzt. „Da ist Kaffee, wenn du möchtest«, sagt er, den Blick weiter auf die Zeitschrift gerichtet. Sie stellt die Gasflamme au, «ich bin heut nicht müde«, sagt sie, kann jedoch ein Gähnen nicht unterdrücken.“
De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Kees Fens op dit blog.
Uit: Wilhelmus Jozef Maria Bronzwaer Heerlen 15 mei 1936 – Nijmegen 20 januari 1999
“Maar zijn verzet tegen verstarring en eenzijdigheid, die ook een angst voor de verstijving van zichzelf kan verraden, verliet hem niet. Dat hij, met al zijn kennis van de theorie, zijn leeropdracht het accent van het comparatisme gaf, is veelzeggend. Hij bleef voor alles een heel groot lezer; ook, en dat mag wel benadrukt worden, in de Nederlandse letterkunde. Hij schreef een aantal stukken over Vestdijk, Bordewijk en Koolhaas die klassiek verdienen te zijn. Zijn zeer grote kennis van de Nederlandse poëzie blijkt uit zijn in 1993 verschenen Lessen in lyriek. De gebondenheid aan het boek was zijn vrijheid. Ik heb hem van alle collega’s aan de Nijmeegse letterenfaculteit het meest van een boek zien opkijken. Literatuur en muziek zijn de enige zaken die hij nooit heeft gerelativeerd. Met dit laatste woord raak ik aan een van zijn meest fundamentele eigenschappen: zijn scepsis. Die is natuurlijk allereerst een voorbeeldige wetenschappelijke hoedanigheid. Maar samen met ironie treft ze alles wat pretentie heeft en starheid vertoont (die twee gaan meestal samen) en dat in personen, opvattingen en publicaties. De scepsis was ook een voortdurende vorm van zelfcorrectie, een lichte bekering kan men zeggen. In gesprekken uitte de scepsis zich in een bijna ondergrondse humor, waarbij ook het lichte gerinkel van de kettingen die hemzelf bonden, hoorbaar was. De in zijn ambt zeer formele, om niet te zeggen strenge Bronzwaer had een opstandige kant, die zijn verlangen naar vrijheid te vermoeden gaf. Hij heeft die tweedracht in zichzelf – en dat is ook de tweedracht tussen de wetenschap en het schrijven, tussen week en vrije dag – niet helemaal kunnen oplossen. Een van zijn opvallendste wetenschappelijke uitingen, die ook een persoonlijke bevrijding moet hebben betekend, was zijn relativeren – wellicht is ‘afwijzen’ een te sterk woord – van de hem, ook uit zijn Nijmeegse studiejaren, zeer vertrouwde ‘Cambridge-canon’ (wat, uiteraard, bewondering voor zijn leermeester T.A. Birrell niet uitsloot). Bronzwaer is al vroeg zijn eigen weg gegaan en die heeft hij tot zijn einde gevolgd, met een steeds groter wordend relativeringsvermogen. Alle hartstocht verraadt zich in eenzijdigheid. Ook bij de veelzijdigen. Over enkele auteurs heeft Bronzwaer zeer veel geschreven en vaak briljant: Eliot, Hopkins, Thomas Mann en Rilke. Van de laatste heeft hij ook – en dat was ineens een verrassend initiatief, dat een altijd vermoed, maar verborgen gebleven kunstenaarstalent in hem zichtbaar maakte – gedichten en proza vertaald. Over de oorsprong van deze voorkeuren durf ik niet te speculeren. Wat de vier gemeenschappelijk hebben, is wat ik maar noem hun ‘zwaarte’, hun moeilijkheidsgraad ook. Bronzwaer hield van het spel, maar hij beminde de ernst.”
Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008) Kees Fens en W. J. M. Bronzwaer
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
het wilgentakje
waarom precies wanneer tante Mia een wilgentakje in haar neus stak, vertelt de geschiedenis niet. Zeker is: hoe meer ze probeerde het te grijpen, hoe meer het zich gestaag terugtrok in zijn duisternis, zacht en wit, een hermelijn in zijn hol. het punt waarop de dingen zich weg bewegen; het moment waarop we worden genegeerd en slechts getuigen of figuranten zijn, totdat dat tapijt geruïneerd, de vleugelpiano van de tiende verdieping is gevallen, de hele stad een laaiend inferno. nog was het oorlog, maar de krekel zong ondanks alles in de bloeiende takken van de wilg, in de beek zat de met licht gepantserde forel. en niets, dat hielp, geen pincet en geen breinaald, tot men het krijsende kleintje naar een kliniek bracht. deze heldere dubbele maan van de lamp en de halo van lachende verpleegsters erboven – je zou bijna mee willen lachen, was daar niet de subtiele druk die tussen voorhoofdsholte en neusbrug heerst, achter het gezicht, die afwacht, vasthoudend, als een dier.
De maand is uitgebalanceerd en snel En jong en snaat’rend als een eendenkom; De nachten zijn te kort en noord’lijk hel En kant’len makk’lijk naar de ochtend om.
Dit is het ergst: men kent die nachten wel, Dat men zich wentelt om en om en om In ’t lauwe bed, terwijl een Turksche trom Van verre kermissen de zielsrust kwelt.
Alles in bloei, en alles hangt te bengelen En daagt de zwaartekracht uitbundig uit En vliegt en zweeft en doet wat ’t niet kan laten.
En wie des nachts een draaiorgel hoort jengelen Droomt kort en bondig van de acrobaten Die, vallend, door een koord worden gestuit.
Juli
Verwonderd vragen van de eerste vruchten: Zijn wij voor ’t midden of voor ’t eind bestemd? Reeds schallen onze bongerds van geruchten Die het welvarend appelvolk niet kent.
Het najaar stooft met zijn verbleekte luchten Ons zoo verwoed niet als dit licht ons temt En zoet en vloeibaar maakt; wij willen vluchten, Maar kunnen niet, door ’t rijpen overstemd.
Jong rijp jong rot: wij gaan de avond in, En hangen pronkend achter meisjesooren, Wij willen leven, en wij kunnen niet.
Wij werden niet als toovervrucht geboren, Maar moeten bloeden in ons eerst begin, En moeten sterven bij een kinderlied.
Augustus
De warmste dag, en dit merkwaardig korten Der dagen, waar de dood de hand in heeft, De dood van ’t jaar, die zich nog op wil schorten, Doch reeds in koop’ren donderkoppen beeft.
En als de hondsdag ons het graan niet geeft, Dan komen onverhoeds de ijscohorten Van koning Winter grijnslachend en scheef Zich op het onbeschermde bouwland storten.
Een grijsaard, heet en geil, verwarmt zijn leden Aan de eigen brand, en brandt geweldig op, Met heel zijn toekomst saamgeperst in ’t heden.
Maar als hij met zijn malsche prooi terneerligt, Slaat hem de hitte, en op zijn kale kop Buigen de laatste halmen onder ’t weerlicht.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Mieke en Simon Vestdijk met Harry Mulisch en Hugo Claus
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
Heers
Niet te onderschatten: heers met verlangen al in de naam – vandaar de bloesems, die zo zwevend wit zijn, kuis als een tirannendroom.
Keert altijd terug als een oude schuld, zendt zijn geheime boodschappen door de duisternis onder het gazon, onder het veld, tot ergens een nieuw wit nest
van verzet opschiet. Achter de garage, bij het knarsende grind, de kers: heers als schuim, als bruis, dat geruisloos
gebeurt, omhoog naar de gevel kruipt, totdat heers bijna overal ontspruit, door de hele tuin heers over heers schuift, verslindt met niets anders dan heers.