The Haunted House (Thomas Hood), John Keats

 

 

The Haunted House door Howard Pyle, 1904

 

The Haunted House

Oh, very gloomy is the house of woe,
Where tears are falling while the bell is knelling,
With all the dark solemnities that show
That Death is in the dwelling!

Oh, very, very dreary is the room
Where Love, domestic Love, no longer nestles,
But smitten by the common stroke of doom,
The corpse lies on the trestles!

But house of woe, and hearse, and sable pall,
The narrow home of the departed mortal,
Ne’er looked so gloomy as that Ghostly Hall,
With its deserted portal!

The centipede along the threshold crept,
The cobweb hung across in mazy tangle,
And in its winding sheet the maggot slept
At every nook and angle.

The keyhole lodged the earwig and her brood,
The emmets of the steps has old possession,
And marched in search of their diurnal food
In undisturbed procession.

As undisturbed as the prehensile cell
Of moth or maggot, or the spider’s tissue,
For never foot upon that threshold fell,
To enter or to issue.

O’er all there hung the shadow of a fear,
A sense of mystery the spirit daunted,
And said, as plain as whisper in the ear,
The place is haunted.

Howbeit, the door I pushed—or so I dreamed–
Which slowly, slowly gaped, the hinges creaking
With such a rusty eloquence, it seemed
That Time himself was speaking.

But Time was dumb within that mansion old,
Or left his tale to the heraldic banners
That hung from the corroded walls, and told
Of former men and manners.

Those tattered flags, that with the opened door,
Seemed the old wave of battle to remember,
While fallen fragments danced upon the floor
Like dead leaves in December.

The startled bats flew out, bird after bird,
The screech-owl overhead began to flutter,
And seemed to mock the cry that she had heard
Some dying victim utter!

A shriek that echoed from the joisted roof,
And up the stair, and further still and further,
Till in some ringing chamber far aloof
In ceased its tale of murther!

Meanwhile the rusty armor rattled round,
The banner shuddered, and the ragged streamer;
All things the horrid tenor of the sound
Acknowledged with a tremor.

The antlers where the helmet hung, and belt,
Stirred as the tempest stirs the forest branches,
Or as the stag had trembled when he felt
The bloodhound at his haunches.

The window jingled in its crumbled frame,
And through its many gaps of destitution
Dolorous moans and hollow sighings came,
Like those of dissolution.

The wood-louse dropped, and rolled into a ball,
Touched by some impulse occult or mechanic;
And nameless beetles ran along the wall
In universal panic.

The subtle spider, that, from overhead,
Hung like a spy on human guilt and error,
Suddenly turned, and up its slender thread
Ran with a nimble terror.

The very stains and fractures on the wall,
Assuming features solemn and terrific,
Hinted some tragedy of that old hall,
Locked up in hieroglyphic.

Some tale that might, perchance, have solved the doubt,
Wherefore, among those flags so dull and livid,
The banner of the bloody hand shone out
So ominously vivid.

Some key to that inscrutable appeal
Which made the very frame of Nature quiver,
And every thrilling nerve and fiber feel
So ague-like a shiver.

For over all there hung a cloud of fear,
A sense of mystery the spirit daunted,
And said, as plain as whisper in the ear,
The place is haunted!

Prophetic hints that filled the soul with dread,
But through one gloomy entrance pointing mostly,
The while some secret inspiration said,
“That chamber is the ghostly!”

Across the door no gossamer festoon
Swung pendulous, –no web, no dusty fringes,
No silky chrysalis or white cocoon,
About its nooks and hinges.

The spider shunned the interdicted room,
The moth, the beetle, and the fly were banished,
And when the sunbeam fell athwart the gloom,
The very midge had vanished.

One lonely ray that glanced upon a bed,
As if with awful aim direct and certain,
To show the Bloody Hand, in burning red,
Embroidered on the curtain.

 

Thomas Hood (23 mei 1799 – 3 mei 1845)
Londen, de geboorteplaats van Thomas Hood

 

De Engelse dichter John Keats werd geboren op 31 oktober 1795 in Finsbury Pavement in Londen. Zie ook alle tags voor John Keats op dit blog.

 

Aan de slaap

Zoet balsemer van stille middernacht,
Druk onze schemerdronken ogen dicht
Met vingers die voorzichtig zijn en zacht,
Tot goddelijk vergeten van het licht.
O liefste Slaap, mocht het jou zinnen, sluit
Bij deze lofzang mijn gewillige ogen
Of wacht het Amen af tot maankopkruid
Mijn bed bestrooit met sussend mededogen.
Verlos me, of de vergane dag verlicht
Mijn kussen om mijn nood nog te verhogen;
Verlos me van de wroeging die genot
Vindt in het duister als een mol die wroet,
Draai rad de sleutel in ’t geolied slot
En sluit de kist van mijn verstild gemoed.

 

Vertaald door Paul Claes

 

John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821)

 

Zie voor nog meer gedichten over Halloween ook alle tags voor Halloween op dit blog.

Zie voor de schrijvers van de 31e oktober ook mijn blog van 31 oktober 2018 deel 1 en eveneens deel 2.

Édouard Louis, Georg Heym, Paul Claes

De Franse schrijver Édouard Louis werd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk. Zie ook alle tags voor Édouard Louis op dit blog.

Uit: De geschiedenis van geweld (Vertaald door Reintje Ghoos  en Jan Pieter van der Sterre)

“Ik sopte de houten stoelen, haalde een natte spons over de boeken die hij in zijn handen had gehad, wreef de deurknoppen met antiseptische doekjes, veegde zorgvuldig, een voor een, de houten lamellen van de zonneblinden schoon, verplaatste en verwisselde de stapels boeken die op de vloer stonden en liet de metalen ombouw van mijn bed glanzen, vernevelde op het gladde, witte oppervlak van de koelkast een product met een citroengeur, het lukte me niet te stoppen, ik werd gedreven door een soort energie die dicht bij waanzin lag. Ik dacht: beter gek dan dood. Ik schrobde de douche, die hij had gebruikt, goot een paar liter bleekwater in het toilet en in de wastafel (op zijn minst ruim twee liter, dat wil zeggen één volle fles van anderhalve liter en een nog halfvolle), schrobde dwaas genoeg de hele badkamer, ging zelfs zo ver de spiegel schoon te maken waarin hij zich die avond had bekeken, of liever bewonderd, gooide de kleren weg die hij had aangeraakt, ze wassen zou niet genoeg zijn geweest; ik weet niet waarom dat wel genoeg was voor de lakens en niet voor de kleren. Op handen en voeten boende ik de vloer, ik brandde mijn vingers aan het dampende water, de dweil schuurde dunne, rechthoekige strookjes van mijn zacht geworden huid. De stukjes huid krulden op. Ik stopte even, haalde diep adem, ik snoof zelfs als een beest, ik was een beest geworden, op zoek naar die geur die ondanks mijn inspanningen nooit leek te verdwijnen, zijn geur wilde niet weggaan en daar leidde ik uit af dat die geur aan mij hing en niet aan de lakens of de meubels. Het probleem kwam uit mij. Ik stapte de douche in, ik waste me, toen een tweede keer, toen een derde keer, en zo verder. Ik gebruikte zeep, shampoo, conditioner op mijn lichaam om het zo veel mogelijk geur te geven, het was alsof zijn geur bij me was ingevreten, in mij, tussen het vlees en de opperhuid, ik krabde mijn lichaam overal, duwde hard met mijn nagels, hardnekkig, om de binnenste huidlagen te bereiken, daar de geur weg te krijgen, ik vloekte, godverkut, maar de geur bleef hangen, maakte me steeds misselijker, duizeliger. Ik concludeerde: hij zit In de neus, die geur. Je ruikt de binnenkant van je neus. De geur zit vast aan mijn slijmvliezen. Ik liep de badkamer uit, kwam terug en goot een fysiologische zoutoplossing in mijn neus; ik blies de lucht door mijn neus naar buiten, zoals bij snuiten, nou ja, dat effect wilde ik teweegbrengen, dat het vocht overal mijn slijmvliezen bereikte; het hielp niets; ik zette de ramen open en ging naar buiten om Henri op te zoeken, de enige vriend die op die ochtend van 25 december om een uur of negen wakker was.”

 

Édouard Louis (Hallencourt, 30 oktober 1992)

 

De Duitse dichter Georg Heym werd geboren op 30 oktober 1887 in Hirschberg. Zie ook alle tags voor Georg Heym op dit blog.

 

Voorstad

In hun kwartier, de stinkend vieze goot,
Waar door een walm de grote maan heendringt
En als een reuzenschedel neerwaarts zinkt,
Verhangen aan de hemel, wit en dood,

Daar zitten ze de warme zomernacht
Voor grotten als van ’t zwarte dodenrijk
In lompen die vergaan van stof en slijk.
Gezwollen lijven puilen uit die dracht.

Hier spert een tandeloze mond zich wijd,
Ginds steekt er één zijn armenstompjes uit,
Een imbeciel lalt wezenloos geluid,
Een grijsaard hurkt, zijn lepra-hoofd lijkt krijt.

Er spelen kinderen, wier beentjes men
Al heel jong brak. Zij springen op hun krukken
Als vlooien licht en hinken hele stukken
Om bij een vreemdeling te bedelen.

De vislucht walmt vanuit een kelderluik,
Waar schooiers, woedend, slechts de graten vinden.
Met ingewanden voeren ze een blinde,
Die kotst de kleding onder, langs zijn buik.

 

Vertaald door Matthias Rozemond

 

Georg Heym (30 oktober 1887 – 16 januari 1912)

 

De Vlaamse schrijver, , criticus, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op  30 oktober 1943. Zie ook alle tags voor Paul Claes op dit blog.

Uit: Rimbaud in de Lage Landen

“‘Porteur de blés flamands’ (bevracht met Vlaams koren) noemt Arthur Rimbaud zijn ‘Bateau ivre’. Waarom ‘Vlaams’? Is het mogelijk dat de dichter die in Parijs opviel door zijn Ardense tongval, zich toen nog met het Noorden verbonden voelde? Zijn eerste ontvluchtingspogingen uit het benauwde Charleville voerden hem in elk geval naar België: Charleroi en Brussel. In Brussel ook wordt hij op 10 juli 1873 door zijn vriend Paul Verlaine met een pistoolschot gewond. Uit het politieverhoor blijkt hun homoseksuele relatie. Drie jaar later is de 21-jarige Rimbaud in Nederland. Vóór zijn aanmelding in het koloniale leger leert hij zelfs de beginselen van onze taal. Op 19 mei tekent hij als recruut in Harderwijk, op 23 juli ontscheept hij in Batavia, drie weken later deserteert hij en keert met een Brits schip terug naar Europa.
Van het verblijf in onze contreien zijn er enkele sporen terug te vinden in het werk van Rimbaud. De gewild nonchalante verzen van het gedicht ‘Bruxelles’ uit de zogenaamde ‘Derniers vers’ roepen de hoofdstad op: ‘Plates-bandes d’ amarantes jusqu’à / L’agréable palais de Jupiter. / – Je sais que c’est Toi qui, dans ces lieux, / Mêles ton Bleu presque de Sahara!’ (Bloemperken van amaranten tot aan / Het aardige paleis van Jupiter. / – Ik weet dat Gij het zijt die in dit oord / uw bijna Sahara-achtig blauw mengt!). In deze regels, blijkens een ondertitel in de Regentlaan geschreven, herkennen we het Park van Brussel en het daarachter gelegen Koninklijk Paleis, dat mythische dimensies aanneemt: de koning wordt een hemelgod die azuur op zijn palet mengt.
Dit picturale element vinden we ook in de tekst ‘Mystique’ uit de Illuminations (een van de mogelijke betekenissen van de titel is trouwens ‘Verluchtingen’). Volgens J. Tielrooy (in: Neophilogus, XX, 1934-1935) is dit een surrealistische transpositie van het Lam Gods (L’Agneau Mystique!) van Jan van Eyck in Gent. De eerste zin luidt: ‘Sur la pente du talus les anges tournent leurs robes de laines dans les herbages d’acier et d’émeraude’ (Op de bermhelling draaien de engelen hun wollen gewaden rond in de weilanden van staal en smaragd). Je hoeft dit maar naast een reproduktie van het schilderij te leggen om de gelijkenis te zien: de kring van engelen in hun witte uitgespreide klederen, de verhevenheid waarop het altaar met het lam staat, het gras vol schitterende, kleurige bloemen, alles is er.”

 

Paul Claes (Leuven, 30 oktober 1943)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 30e oktober ook mijn blog van 30 oktober 2021 en ook mijn blog van 30 oktober 2018 en ook mijn blog van 30 oktober 2017 en ook mijn blog van 30 oktober 2011 deel 2.

Onno Kosters, August Graf von Platen

De Nederlandse dichter Onno Kosters werd geboren op 24 oktober 1962 in Baarn. Zie ook alle tags voor Onno Kosters op dit blog.

 

Het document

Robinson die doet verbazen door zijn streken.
Volleerd kwajongen gaat hij daar, dansend in de avondzon,
die oogverblindend gevels wast,
de linkerboom van zijn houten ladder,

zo’n ladder die je voelt, zo’n ladder die waarschuwt:
die veert en kraakt, zo een met gevoel, zo een
waar je een mee kunt worden,

op zijn rechterschouder, zijn linkerarm
in een hoek van zeventig tot vijfenzeventig graden
aan zijn linkerschouderkom.
Staand (nooit hout op hout, dat gaat glijden),
stevig (rubber op steen schuift niet),
sturend. En het hoofd licht gebogen,
maar zonder deemoed of schroom in zijn tred.

De geur van lijnolie sijpelt in fijne nerven
en lange draden langs Robinsons nek en schouderbladen
(Oregon Pine), vermengt zich
met zweet en schuim en de as van zijn sigaar,
die uit zijn vulkanisch mondgeborchte waait, met

zijn herinneringen aan het glas, de bewegingen over het glas,
het warme, het schone, het glas dat zich
onder zijn zeemleren lap soms tegen zijn handen
lijkt te krommen: het glas is een kat.
Onvermurwbaar in zijn eigenwaan, zijn
tegenkracht, onder zijn strelen is het glas.

Het was een lange dag naar huis,
en straks na een broodje bal met zijn rug naar het raam
en als iedereen zit te eten:
geldlopen, praatje maken, aanbieden
het late najaar ook maar eens de dakgoten te doen,
een kwinkslag, een knipoog, een kneepje
in de wang van het kind bij haar vader, en dan
naar huis en na een pilsje naar bed want morgen
is het weer een lange dag naar huis, maar als het meezit,
een kalme, met schoonheid, met weemoed,

Robinsons weemoed om interieurs, weemoed
om wat er met zijn rug naar het raam
zo heel anders uitziet ineens, weemoed
om het kijken, het bekeken worden, peepshow,
weemoed om de strepen, weemoed om de streken
die in een keer alles in niets opgaan doen, weemoed
om het achtergelaten glas dat met toegeknepen ogen wacht.

 

Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)

 

De Duitse dichter Karl August Georg Maximilian Graf von Platen–Hallermünde werd geboren op 24 oktober 1796 in Ansbach. Zie ook alle tags voor August Graf von Platen op dit blog.

 

Venetiaanse sonnetten

XX

Hoe heerlijk is het, als de dag verkoelt,
Naar ginds te zien, waar schip en gondel zweven,
Als de lagune, spiegelglad gebleven,
Vervloeit en zacht Venetië omspoelt!

Daarna weer binnenwaarts getrokken voelt
Het oog zich, waar hoog naar de wolken streven
Paleis en kerk, waar een luidruchtig leven
Op elke trap van de Rialto woelt.

Een vrolijk volk van menig ledigganger
Krioelt hier rond, het is door niets te storen
En stoort ook nooit zijn trieste tegenhanger.

En ’s avonds komt het bij elkaar in koren,
Want op San Marco’s plein wil het de zanger,
En de verteller op de Riva horen.

 

Vertaald door Paul Claes

 

August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e oktober ook mijn blog van 24 oktober 2018 en ook mijn blog van 24 oktober 2015 deel 2.

Lévi Weemoedt, August Graf von Platen

De Nederlandse dichter en schrijver Lévi Weemoedt werd geboren in Geldrop op 22 oktober 1948. Zie ook alle tags voor Lévi Weemoedt op dit blog.`

 

Ademhalingsoefeningen rond middernacht met dr. Lévi Weemoedt

1.
‘Dames en heren, staat u allen klaar?
Ga zitten met de handen in het haar:
Van vóór naar achter, doen we nog een keer.
Zit dan mistroostig bij de pakken neer.’

2.
‘Grijp tienmaal in ver’twijfling naar het hoofd,
zwoeg met de borstkas, dat uw adem wordt geroofd.
En mocht u nog van plan zijn te gaan skieën;
zak dan droefgeestig zesmaal door de knieën.’

3.
‘Snik smart’lijk nu, het linkerbeen gestrekt:
de rechter blijft wanhopig in de nek.
Nú op, en hurk neerslachtig op de grond:
blaas dertig droeve winden uit uw kont.’

4.
‘De laatste oef’ning doen we op een stoel.
Het bung’lend koord beschouwt u nu als doel;
veer óp, maar houd uw evenwicht aldus!
Steek hals en hoofd in één keer door de lus.’

5.
‘Maak hol de rug en houd het touw gestrekt.
’t Is tijd dat u naar Dromenland vertrekt.
Zwaai uit en spring ontspannen op de grond.
Blaas nu de laatste adem uit uw mond.
Draai om en doe hetzelfde nog een keer.
Dit was het dan, tot ’n volgende maal maar weer!

 

Lévi Weemoedt (Geldrop, 22 oktober 1948)

 


De Duitse dichter Karl August Georg Maximilian Graf von Platen–Hallermünde werd geboren op 24 oktober 1796 in Ansbach. Zie ook alle tags voor August Graf von Platen op dit blog.

 

Venetiaanse sonnetten

XIX

Dit labyrint van bruggen en van stegen,
Dat zich verstrikt in duizend kronkelingen,
Hoe lukt het mij ooit daardoorheen te dringen?
Hoe vind ik ooit het raadsel van die wegen?

Als ik San Marco’s toren heb bestegen,
Kan niets mijn weidse blikken nog bedwingen,
En uit de wonderen die mij omringen,
Ontstaat een beeld; de stad heeft vorm gekregen.

Ik groet daarginds de oceaan, de blauwe,
En hier de Alpen, die in brede schare
De eilandenlagune overschouwen.

En zie! daar kwam een moedig volk gevaren,
Om tempels en paleizen zich te bouwen
Op eiken palen midden in de baren.

 

Vertaald door Paul Claes

 

August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835)
Standbeeld in Ansbach

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 24e oktober ook mijn blog van 22 oktober 2021 en ook mijn blog van 24 oktober 2018 en ook mijn blog van 24 oktober 2015 deel 2.